Preek, Aswoensdag, jaar B
Jesaja 58: 1-10, 2 Korintiërs 5: 20 – 6: 10, Matteüs 6: 1-6 en 16-21
“Als gij het juk uit uw midden verwijdert, geen vinger bedreigend meer uitsteekt en geen valse aanklachten indient, de hongerige aanbiedt wat gij voor uzelf verlangt en de onderdrukte met voedsel verzadigt.” (Jesaja 58: 9b – 10a)
Aan het begin van de veertigdagentijd, het grote vasten in de Kerk, is er aandacht in de lezingen voor hoe gelovigen zich gedragen. Werd in de eerste lezing van vorig jaar nog opgeroepen tot bekering door vasten, nu staat de houding van dat vasten centraal. Dit omdat de profeet Jesaja het vasten van de mensen bekritiseert omdat hij een andere kant ziet.
Het volk laat overduidelijk zien dat ze vast en vragen aan God in ruil daarvoor rechtvaardige oordelen en Gods nabijheid. Ze vragen zich af waarom God hun vasten niet ziet. Maar God ziet dat hun vasten niet oprecht is. Hun vasten lijkt wel heel vroom, maar terwijl ze zo vroom handelen lopen ze te krakelen met elkaar en ze vechten, ze buiten anderen uit.
Zou Paulus deze tekst van Jesaja voor zich gezien hebben toen hij keek naar de gemeente der Korintiërs? Want ja, hij zag een christelijke gemeente, van mensen die door de doop met elkaar verbonden waren en de Genade van God hadden ontvangen, maar wat ze deden leek niet op mensen die het licht van Christus in de wereld waren.
Wat was er dan aan de hand?
De tweede brief van Paulus aan de Korintiërs staat bekend als de verzoeningsbrief. Paulus had een bezoek gebracht aan de Korintiërs. Hier werd hij door een enkeling beschuldigd dat hij niet betrokken genoeg was. Dat hij maar deed wat hem goed uitkwam en dat hij daarmee de gemeente alleen maar ellende bezorgde. Hij beschrijft dus zijn bezoek, als een bezoek in droefheid. Teruggekomen in Efeze schrijft hij een strenge brief aan de gemeente om ze weg te houden van dwalingen. Deze brief is in de geschiedenis verloren gegaan, maar we kunnen in de brief, waar de tweede lezing van vandaag uitkomt, opmaken wat de strekking is van de brief.
Het betrof een zekere groep die met hun beschuldigingen aan het adres van Paulus en Timóteüs onzekerheid brachten in de gemeente. Ze speelden in op de gevoelens van de anderen, door in te gaan op de ontberingen die de gemeente onderging door alle invloeden van zowel van buiten, als van binnenuit. En daarin gaven ze aan dat het allemaal de schuld was van Paulus en de zijnen. Het gevolg is dat Paulus bij terugkomst in Efeze volledig instort en door grote droefheid overmand is. Nadat hij zijn strenge brief heeft gestuurd, stuurt hij Timóteüs naar de Korintiërs om te kijken of men tot inkeer is gekomen. Tot zijn grote vreugde ziet hij dan dat die inkeer er is en dat “nu de tijd is van het welbehagen, de dag der zaligheid” is aangebroken.
Nu kan hij er aan werken het geloof van de gemeente te bevestigen. Hij hoeft het niet te kweken, want zoveel vertrouwen heeft hij in zijn gemeente, dat hij vertrouwt op hun geloof. Het is alleen belangrijk dat ze niet vergeten waarvoor ze het doen. Het geloof, of vertrouwen, zoals ik dat zelf beter vertaald vind, is weldegelijk aanwezig. Maar hij weet ook hoe gemakkelijk het is om dat geloof onderuit te halen. In het tweede hoofdstuk schrijft hij dan ook: “Wij moeten de satan geen kans geven ons de baas te worden; wij kennen zijn streken maar al te goed.” (2 kor 2: 11)
Nu moet je satan in dezen niet zien als het boze rode mannetje met die horens, maar als de verlokkingen van deze wereld. Het gevoel dat het vertrouwen dat je hebt in wat je doet, in de God die je aanbidt, in het leven dat na dit leven hier op aarde alleen maar beter kan worden, dat dat vertrouwen onterecht is. Het is dat vertrouwen dat Paulus verkondigt. Niet namens zichzelf, maar namens God, waarvan Jezus het beeld is. (2 Kor. 4: 4)
Hij waarschuwt verder dat de gemeente niet terug moet vallen op het ongeloof, want dan vervallen zij tot hen die verloren gaan. Het zijn volgens Paulus de ongelovigen die zich laten verblinden door de godheid van de wereld en daarom niet de glans van het evangelie, de blijde boodschap, kunnen ervaren. “Wij verkondigen immers niet onszelf, maar Christus Jezus, de Heer; onszelf beschouwen wij slechts als uw dienaars om Jezus’ wil. Dezelfde God die gezegd heeft: ‘licht moet schijnen uit het duister’, is als een licht in onze harten opengegaan, om de kennis te doen stralen van zijn heerlijkheid, die ligt over het gelaat van Christus.” (2 Kor. 4: 5-6)
Licht
En daarmee komen we tot de kern van het geloof, waardoor de uiterlijke handeling van het vasten ondergeschikt raakt. Het vasten namelijk waar Jesaja naar verwijst is immers een vasten dat bedoeld is om God naar henzelf te laten omkijken. Het is een vasten dat vraagt aan God: “Red ons”. En dan merkt Jesaja terecht op dat dit een schijnvertoning is. Moeten ze nu werkelijk gewezen worden op datgene wat God ze al heeft gegeven? Ze doen het voorkomen alsof ze een volk zijn “dat gerechtigheid beoefent en het recht van zijn God niet verwaarloost.” Maar ondertussen handelen ze er niet naar.
Het juk moet uit hun midden worden gehaald en het juk is niet het feit dat er tussen God en de mens een kloof is, maar de reden waarom die kloof er is, het feit dat men zich blijft gedragen als zondige mensen. Door te vasten en te laten zien hoe vroom je je gedraagt krijg je geen verandering. Wat ik bedoel te zeggen is dat het vasten uit Jesaja een oppervlakkig vasten is. Het is een alleen volgen van de letter van de wet en daarmee verwachten dat God daardoor op hun neerziet. Het is een trucje geworden. Het is een automatische handeling. Zoals je bij een automaat een muntje er in gooit en daardoor een kopje koffie weet te bemachtigen. Zo werkt het niet. Een goede gelovige ziet dat God alles heeft gegeven om oprecht de kloof te dichten tussen God en de mens.
Paulus is eerst moedeloos, maar vol vertrouwen gaat hij door. Hij blijft de mensen er aan herinneren dat God zelfs zo ver gegaan is dat Hij zijn Zoon heeft gezonden als het ultieme teken dat de mens zich vernieuwd heeft. En deze nieuwe mens heeft niet het aanzien van deze wereld nodig, niet de spullen om zich heen nodig om het eeuwige leven te ontvangen. Om gezien te worden door God. De boodschap is “Jezus heeft ons gered.” Hij heeft de wet vervuld en degenen die dat erkennen stralen dat ook uit. De mens is door Jezus vernieuwd naar Gods beeld.
Voor het begin van deze viering hebben we de palmtakjes van het afgelopen jaar verbrand. Zichtbaar een teken dat wij de oude mens afleggen, maar nog niet vernieuwd zijn. De takjes verbranden en wat blijft is de door het vuur gezuiverde as. We krijgen niet meteen het nieuwe palmtakje, maar we wachten. Pas op Palmzondag, wanneer we beginnen aan de Goede Week krijgen we een vers palmtakje, dat voor ons weer een teken is dat de Heer binnentrekt en wij vol vreugde zijn om wat Hij in ons bewerkstelligt. Na een tijd van bezinning worden wij, die nieuwe mens, gered.
De mens die gered is kenmerkt zich door het feit dat deze het juk heeft weggelegd. Het juk van jaloezie, het juk van haat, van verongelijktheid. Het kwaad dus heeft vervangen door een intense liefde.
Een mens die liefde uitstraalt steekt de vinger niet meer bedreigend uit. Deze mens doet geen valse aanklachten tegen een ander. Deze mens biedt aan de hongerige datgene wat hij ook voor zichzelf verlangt. Een mens die liefde uitstraalt zorgt er voor dat hij die onderdrukt wordt ook gevoed wordt. En het voedsel waar Jesaja over spreekt is niet het voedsel dat we nodig hebben om het lichaam te verzadigen, maar – als je het Hebreeuwse woord daarvoor, nefesj, vertaald – de levensadem. De ziel van jezelf, die een ander inspireert, uit de put kan halen. Dat is wat een gemeenschap moet uitstralen en dat is waar eenieder aan moet denken wanneer je de komende tijd gebruikt voor bezinning. In hoe verre straal je het licht uit dat Christus zelf in jou heeft geplant. Want een mens die naar Gods Woord leeft doet al datgene uit die liefde. “Dan zal uw licht in duisternis opgaan, uw nacht als de heldere middag zijn.” (Jesaja 58: 10b)
Pastor Victor Scheijde