Preek bij zondag na Pinksteren 28, B-jaar, 18 november 2018
Zusters en broeders,
Onlangs trof ik een zegenbede aan, die bekend staat als de franciscaanse zegenbede, gek genoeg door een benedictijnse zuster geschreven. Het gebed gaf mij een ongemakkelijk gevoel. Het werkte afstotend door de woordkeuze, maar door die onprettig klinkende woorden schudde het mij wel wakker. Het is namelijk een gebed om ons te zegenen met juist datgene wat we eigenlijk altijd zouden willen voorkomen om ons zo uit onze comfortzone te halen.
Wat is dan comfortabel? Het geloof biedt altijd een spanningsveld op dat gebied. Het gaat over hoe wij omgaan met ons geloof. Of we ons laten uitdagen met ons geloof naar buiten te treden om zo de lastige en pijnlijke dingen in het leven bloot te leggen en vastgelopen systemen te doorbreken, dwars door het voorhang heen waarmee het heilige der heiligen wordt afgescheiden van de werkelijkheid van alle dag waarin we leven.
Dat gaat over het aanklagen van systemen die mensen in de kou laten staan. Dan moeten we denken aan het onmenselijke van procedures, waarin regels en instituten boven het menselijk welbevinden gaan. Het wordt zichtbaar zoals in Den Haag waar sinds oktober een doorlopende kerkdienst in de Bethelkerk wordt gehouden om zo een Armeens gezin te behoeden uitgezet te worden. Maar het wordt ook zichtbaar wanneer we openlijk het functioneren van onze eigen kerk bevragen daar waar ze zelf als kerk mensen in de kou heeft laten staan.
Zelfingenomenheid
Als kerk moeten we oppassen voor een zekere zelfingenomenheid. Zoals we ook graag bewonderend naar onze liturgie kijken, ons beeld van hoe we omgaan met elkaar en ook met nieuwe mensen. ‘Wat een stenen en gebouwen!’. Het is betrekkelijk en vergankelijk. De kerk mag nooit een reliek van het verleden worden die blijft hangen in haar romantiek van wat ooit was met een soort superioriteitsgevoel. Het vraagt een voortdurende bezinning op hoe we functioneren, hoe we open blijven staan naar mensen en hoe we omgaan met onrecht. De traditie als kerk geeft ons daarvoor de handvatten, zolang we niet verzanden in een conservering van het verleden. Het doet een appél op onze missionaire houding.
De eerste lezing schetst de zelfingenomenheid van een wereld met koning Achab die vooral om zichzelf geeft en een samenleving waarin dat al niet veel anders is. Elia kondigt aan koning Achab grote droogte aan waardoor er hongersnood zal ontstaan. Droogte van een samenleving waarin God geen plaats meer heeft in het midden van de mensen, maar plaats heeft moeten maken voor Baäl, een godheid van het materiële, van puur eigen belang. Daar, middenin die droogte komt Elia dan bij die weduwe. De weduwe staat niet alleen symbool voor een vrouw die haar man heeft verloren, maar voor allen die door de samenleving aan de kant geschoven zijn. Ze doet er niet toe en ze moet maar zelf zien hoe ze zich staande houdt. Wanneer Elia dan bij haar komt wordt God middenin de gemeenschap teruggebracht en kan dit wonder gebeuren, waardoor de weduwe weer hersteld wordt zodat ze niet alleen voldoende heeft voor zichzelf en haar kind, maar ook zorg kan dragen voor een gast. Hier wordt gemeenschap hersteld doordat God terugkeert in de harten van mensen.
Herkennen we het niet in onze eigen samenleving? Hoezeer zijn we blind voor het weduwschap van de ander? Dat is een belangrijke constatering want het richt onze blik naar binnen. Hoe zorgen we voor elkaar?
Wanneer geef je het meest?
Jezus doet een constatering wanneer Hij de gift van de weduwe bij de offerkist vergelijkt met die van de rijken. Een tegenstelling tussen geven van je overvloed of van je armoede
Wat mensen geven valt niet zomaar in geld uit te drukken, zeker als het om het geloof gaat. We leven in een beloningscultuur, waarin onze inzet – zichtbaar en liefst zo snel mogelijk – wordt beloond. Wanneer je ergens geld aan geeft, dan moet je die waarde ook terugkrijgen in een voor jou passende vorm. Daar is geen ruimte voor solidariteit. Het idee dat we samen moeten leven en dat anderen op onze steun rekenen lijkt naar de achtergrond te zijn verdwenen. We worden opgeroepen solidair te zijn, te zorgen voor elkaar, maar het blijkt zelfs in de kerkelijke gemeenschap moeilijk zijn om dat te beseffen. Het is dan ook bijzonder wanneer je mag vieren dat mensen zich al zo lang zo intens inzetten voor de gemeenschap, zoals we vandaag ook mogen vieren met de jubilea van onze lector en organist.
In de tweede lezing spoort de schrijver aan tot het doen van goede werken, je blijven inzetten, ook al lijkt alles wat te verslappen en hij onderstreept daarbij het belang van het samenkomen. Daar bouw je aan gemeenschap, daar kun je lief en leed met elkaar delen. Dat is een zaak van ons allemaal en zorgt voor de nodige voeding. Dat klinkt ons misschien al snel belerend in de oren, maar het gaat er in de brief niet om mensen te dwingen, maar om het belang van gemeenschap te benadrukken. Wellicht ziet hij dezelfde zelfingenomenheid ontstaan in zijn gemeente zoals ook in de tempel was ontstaan, waar men vooral langs ging om even te laten zien hoe goed ze gaven aan de offerkist en zo hun religieuze verplichting voldeden. Zo kon geloof en eredienst tot een gebeuren worden dat weinig meer te maken had met de werkelijkheid van het leven. God was daar niet middenin de gemeenschap, maar verscholen achter een voorhang, ongevaarlijk en onbelangrijk genoeg gemaakt om niet te veel invloed te hebben op het persoonlijke comfortabele leven. Daarom moest de voorhang scheuren om zo God weer zichtbaar terug te plaatsen in de gemeenschap.
Vanuit je hart
In het offer van de arme weduwe toont ze haar liefde voor God met heel haar hart én haar liefde voor de naaste, zoals het eerste en tweede gebod zoals Jezus die uitlegt. Daarin vinden we een Godsvertrouwen dat – ondanks dat ze haar hele levensonderhoud weggeeft – er voor haar gezorgd zal worden. Net als de weduwe van Sarefat beproefd wordt haar laatste te delen met een vreemdeling. Deze beproeving legt haar vertrouwen bloot, dat ze in de profeet en God heeft, waarmee ze een voorbeeld wordt van iemand met Godsvertrouwen. Haar vertrouwen werd niet beschaamd: de pot met meel raakt niet leeg; evenmin de kruik met olie.
Het Koninkrijk Gods verlangt, dat men zichzelf geeft, louter vertrouwend op God en zijn woord. Dat is bereikbaar op het moment dat men vrij kan zijn van de eigen gemakken. Pas dan is het mogelijk, evenals de weduwe met de penning, de Messias te volgen.
O ja, die zegenbede dan?
Moge God ons zegenen met onrust
bij gemakkelijke antwoorden, halve waarheden, en oppervlakkige relaties
zodat er diepgang vanuit ons hart moge leven.
Moge God ons zegenen met boosheid
over onrechtvaardigheid, onderdrukking, en uitbuiting van mensen zodat we werken voor rechtvaardigheid, vrijheid, en vrede.
Moge God ons zegenen met tranen
die we plengen voor hen die lijden door pijn, verwerping, honger, en oorlog zodat we onze handen zullen uitstrekken tot troost.
En moge God ons zegenen met zoveel dwaasheid
dat we geloven een verschil te maken in de wereld. Zodat we kunnen doen waarvan anderen zeggen dat het onmogelijk is.
Deze zegenbede confronteerde mij met mijn eigen zelfingenomenheid. Dat geloven in de kerk niet zozeer het romantische beeld is dat ik er misschien ooit van had. Dat hebben de afgelopen jaren en zeker de afgelopen weken mij wel duidelijk gemaakt. Ik heb intens verdriet gevoeld en boosheid. Het heeft mijn vertrouwen in de kerk ernstig doen wankelen. Maar door de tranen heen, door het wankelende vertrouwen heen, kan ik nu toch ervaren hoe belangrijk het is om door te gaan, samen met jullie, samen met de hele kerk en met alle mensen om ons heen. Maar daarin moeten we wel vertrouwen op Gods Woord, dat Hij hier in ons midden is, ook al geven we het laatste weg wat we hebben. Dan kunnen we bouwen aan een kerk die beter is dan voorheen en die recht doet aan haar taak in de samenleving en recht doet aan mensen. Ik hoop ook dat u zich daarvoor wilt blijven inzetten, want er staat ons nog een ongeschreven toekomst te wachten waarin nog zoveel nieuws mag komen waarin ook toekomstige gelovigen de dankzegging in de kerk zullen voortzetten.
Amen.
Pastoor Victor
1 Koningen 17, 8-16; Hebreeën 10, 19-25; Marcus 12,38 – 13,2